Michael Elias is de schrijver van het boek Hanesteen. Daarin vertelt hij in romanvorm over zijn periode van psychose en hoe het bijbelse verhalen hem hielpen het leven weer op te pakken. Over dit onderwerp hield hij onlangs ook een toespraak in De Nieuwe Badkapel, een kerk van de protestante gemeente in Scheveningen. Deze is hieronder gepubliceerd.
De religieuze onderstroom in Hanesteen, daar gaat het vandaag over.
Lang niet alle lezers van mijn boek hadden daar overigens oog voor, een vriend van me zei in alle eerlijkheid: ‘Religie in jouw boek? Nou, daar heb ik me helemaal niet aan gestoord!’ Ik moest lachen. Tenslotte had ik een roman geschreven, met hier en daar nogal rauwe passages. De bekering van hoofdpersoon Chiel Hanesteen wordt er niet uitgeschreeuwd maar heb ik geleidelijk als een zachte bries door de tekst proberen te laten suizen.
Het is voor de meesten van jullie geen geheim
dat ik deze roman heb geschreven op basis van mijn eigen ervaringen veertig jaar geleden: wat ik indertijd meemaakte toen ik in de war raakte en de vier jaar dat ik in een psychotherapeutische gemeenschap heb doorgebracht. Het was toen allemaal volstrekt onbegrijpelijk voor me – maar het werd me wel duidelijk dat het te maken had met religie: ondoorgrondelijke dingen, het mysterie van het bestaan, in onze traditie beschreven rond de onuitsprekelijke Godsnaam. Nu had ik in 1979, toen mijn hele leven op zijn kop stond, daar geen affiniteit meer mee – dat dacht ik tenminste, maar zie: in mijn eerste psychose kwamen God en allerlei religieuze symbolen zo heftig naar voren, was ik in de isoleercel, overvallen door peilloze angsten, zo hartstochtelijk weer gaan bidden, dat ik meteen wist, toen ze me met behulp van medicijnen weer bij zinnen hadden gebracht: daar moet ik iets mee!
In het psychiatrisch ziekenhuis
ten zuiden van Haarlem waar ik na een paar maanden Valeriuskliniek naar toe was gegaan om te herstellen, had ik de dominee daar schuchter gevraagd of er niet een kring kon komen van mensen die bijbelverhalen wilden bestuderen. Na mijn ontslag uit de inrichting heb ik in Amsterdam, waar ik toen woonde, met iemand uit de Dominicuskerk, waar ik diensten was gaan volgen – dat was in 1984 – een groep opgericht om de Belijdenissen van Augustinus te lezen. Hoofdstuk 7 van mijn roman, ‘Heilig heilig, heilig’ begint met een citaat van hem: Ik was voor mijzelf een grote vraag geworden en ik bleef mijn ziel maar ondervragen, waarom ze bedroefd was en mij zo diep ontstelde. En zij wist mij geen enkel antwoord te geven. Het verhaal van Chiel gaat dan na zes hoofdstukken troosteloosheid een andere richting uit.
Maar ik wilde me niet alleen aan de christelijke traditie oriënteren
Het was na mijn ontslag mijn vurige wens Hebreeuws te leren, om de wortels van het geloof waarin ik was opgevoed beter te kunnen doorgronden, en de bronnen van onze westerse beschaving beter te kennen. Zo vertel ik dat nu vaak, maar als ik eerlijk ben, was het ook omdat ik ‘iets moest’ met het feit dat ik borderline in de Haarlemse boekhandel Coebergh een Hebreeuwse bijbel uit de kast had gehaald en daarmee de winkel rondsjouwde. Hoe, waarom, door wie was ik daartoe in vervoering aangezet? Op tal van plaatsen in mijn roman zijn ervaringen van ‘in de war zijn’ beschreven. Ik zal nu een stukje voorlezen uit de eerste psychose van Chiel, als hij jarenlang niets meer met religie heeft, maar in zijn hoogmoedige wanen God zelf blijkt te zijn, een verschrikkelijke en bizarre ervaring. Hij zit in de Marnixkliniek, waar ze hem in een isoleercel hadden geplaatst. [p. 235]
Eerlijk gezegd was het niet zo leuk geweest
om als God, zonder tijdsbesef en met een droge mond, vastgebonden op een matras, in een koude isoleercel op de gesloten afdeling van de Marnixkliniek te liggen en in de angstwekkende duisternis op bezwerende toon te roepen Er zij licht – ook al zag hij een glimlach verschijnen op het gezicht van mensen aan wie hij hierover later vertelde.
‘Op een gegeven moment’ [vertelt Chiel dan aan een vriend], ‘schijn ik toch ingeslapen te zijn. Nog steeds als God. Maar toen ik wakker werd, had de haldol me weer een beetje Chiel gemaakt. Er kwam een verpleegkundige die de riemen losmaakte en me een glas water gaf. Ik zat op de rand van het bed, stond op, keek door het raam naar buiten en zag een zwerver in een vuilniszak graaien. Hij was op zoek naar het woord van God, dat was duidelijk. Zijn arm ging steeds dieper die zak in, kennelijk vond hij niet wat hij zocht. Hoe kon ik hem het evangelie verkondigen? Op dat moment kwam de zon achter de wolken tevoorschijn en slaakte ik een zucht van verlichting. Ik tikte op het raam, want de man moest omhoogkijken, naar het licht, naar mij ook, want ik wilde hem zegenen. Maar die isoleercel had dubbel glas, de zwerver hoorde het niet en er was te veel lawaai buiten. De verpleger legde een hand op mijn schouder en vroeg of ik wat wilde eten.’
Mensen die me tijdens het schrijven vroegen ‘waar gaat je boek over?’ gaf ik soms als antwoord: wanhoop, waanzin en wederopstanding, het moet mijn www-boek worden. Voor wie het verhaal niet kent, vat ik de inhoud kort samen. Op de achterflap staat:
In het jaar dat Beatrix koningin wordt zit Chiel Hanesteen als beginnend dertiger met een paar psychoses achter de rug in een inrichting. Zijn liefdesleven kende meer downs dan ups, op zijn werk liep hij vast en met het aanschaffen van een leren jasje was hij weinig opgeschoten. Hoe nu verder?
Wat de titel betreft:
Hanesteen verwijst naar de achternaam van de hoofdpersoon. Er moest iets met ‘haan’ in, vond ik, onder andere omdat ik toen al een passage in mijn hoofd had over een nacht waarin Chiel schrikt als hij midden in de nacht buiten een haan hoort kraaien. In de roman staat dat op p. 361. Misschien speelt daar de verloochening van Petrus in het lijdensverhaal mee. Op een dag keek ik in het grote Woordenboek der Nederlandse Taal naar samenstellingen met ‘haan’. Hanenpas, Hanepik, Hanepoot. En toen ik Hanesteen zag, wist ik meteen: dat gaat het worden. Het betreft een steentje, in de maag van hanen gevonden: daar is veel over geschreven, met allerlei symboliek – hebben anderen mij naderhand verteld – maar dat was me toen niet bekend.
De voornaam van de hoofdpersoon is Chiel, ook verzonnen
Ik had eerst Gab, Uri en Raf – afkortingen van Gabriël, Uriël en Rafaël, het moest wel een engel zijn, want de hoofdpersoon is deels mijn alter ego. Ik heb het nog een tijdje geprobeerd met Michael, maar dat werd niks en pas toen ik met Chiel aan de slag ging, kwam er schot in het schrijven. Een jaar nadat de roman was verschenen, zat ik een keer braaf huiswerk te maken voor Hebreeuws, we lazen Exodus hoofdstuk 15, en in vers 14 zag ik daar opeens het woord Chiel staan! Dat betekent in die taal ‘angst’ – en laat dat nou het hoofdthema van de roman zijn! Ik stond perplex en heb meteen mijn leraar gebeld, ‘Het klopt toch wel?’ Ja, het klopte, en hij vond het ook opmerkelijk. Een vriendin van ons, rabbijn Tamarah Benima, spreekt in dat verband van ‘de wereld van de coördinaten, de dagdagelijkse werkelijkheid waarin wij leven en die we zo’n beetje menen te kennen – en de ware wereld daarachter waarin dingen gebeuren buiten ons bevattingsvermogen’, een wereld waarover we zeggen ‘wat is dat toevallig’, ‘nooit gedacht’, ‘onmogelijk’ – bijbelteksten zijn in haar beleving als een poreuze wand tussen die twee werkelijkheden. Overigens heb ik die angst in mijn boek pas benoemd op de allerlaatste pagina, wanneer Chiel geen stront meer in zijn ogen heeft en zijn geliefde hem vraagt ‘Waarom ben jij altijd zo bang?’
Maar nog even over de inhoud
Na de Marnixkliniek gaat Chiel naar een psychotherapeutische gemeenschap en daar stort hij zich in de therapieën – heel erg veel zijn dat er anno 1980, want de ideologie van de jaren zestig/zeventig, waarin er van alles op de schop ging, had ook toegeslagen in de psychiatrie: sociotherapie, groepstherapie, muziektherapie, bewegingstherapie, creatieve therapie, psychogroep, psychodrama, huishoudtherapie, psychomotor, encounter, gezinstherapie en last but not least schreeuwtherapie. Als patiënten psychotisch waren geworden of hopeloos depressief werden, kregen ze medicijnen, maar het was niet de bedoeling dat het daarbij bleef.
Iedereen moest inzicht krijgen in de vraag: hoe voorkom ik dat het weer misgaat?
En dat vraagt Chiel zich ook voortdurend af, in de vier jaar dat hij 24 uur per dag met 24 bewoners samenwoont, eerst op een gesloten afdeling waar je ‘vrij wandelen’ kunt krijgen als je niet in de war bent, later op een open afdeling. In het weekend mag hij eruit, naar zijn huis. Chiels vader zat in de oorlog in een concentratiekamp, misschien ligt daar de oorzaak van zijn gekte, denkt hij. De misère toeschrijven aan zijn moeder, is dat een optie? Zijn angst voor het moderne leven, de jaren zestig met zijn vrijheid op seksueel gebied, zijn toenmalige vriendin, de secularisering in Nederland? Het boek gaat ook over de troosteloze praktijken in de psychiatrie waardoor hij er op een gegeven moment geen gat meer in ziet en zichzelf van kant wil maken.
Uiteindelijk durft hij dat niet
want kennelijk is er diep in hem een stem die hem toefluistert dat je moet kiezen voor het leven. U weet dat dit een bijbeltekst is, uit Deuteronomium 30. Op de achterflap van mijn boek heb ik het in de laatste zin gelaten bij: ‘Twee jaar later moet Chiel Hanesteen eraan geloven, de liefde biedt hoop op ‘een blij verschiet’. Een toespeling op de laatste verzen van 1 Korintiërs 13, waarin Paulus zijn lied zingt van geloof, hoop en liefde. Dat duidt allemaal op inkeer, metanoia in het Nieuwe Testament, tesjoeva in de joodse traditie, ommezwaai of bekering zou je kunnen zeggen. Dat is uiteindelijk mijn eigen ervaring. Een neefje van me vroeg eens: ‘Waarom heb je een roman geschreven en vertel je ons niet eerlijk het echte verhaal?’ En een van jullie, hier ook aanwezig, zei me recht voor-ze-raap: ‘Ik vond het einde zo mooi, dat je Gonny ontmoet’. Nu stond mijn vrouw inderdaad model voor Elisabeth in de roman, maar ik moet erbij zeggen dat ook wat ‘echt is gebeurd’ allemaal door de mal van de literaire verbeelding is gegaan. En dat geldt ook voor de familieleden van Chiel, zijn collega’s en andere karakters in het boek.
Ik had wel eens geprobeerd
mijn ervaringen in de psychiatrie werkelijkheidsgetrouw te beschrijven, maar dat leverde nooit iets op. Er is een Hongaarse schrijver, Imre Kertész, van wie ik leerde om het ‘echte verhaal’ als het ware in fictie te vertellen. Zelf was hij niet in staat geweest zijn reële ervaringen in het concentratiekamp te schrijven. Hij heeft in Buchenwald gezeten, net als mijn vader, die vandaar gevlucht was, en nadat ze hem weer hadden gearresteerd, een tijdlang in een dodencel had moeten doorbrengen. Mijn vrouw en ik hebben die plaats vorig jaar bezocht; in mijn psychosen hadden de nazi’s een grote rol gespeeld: ik had het waanidee dat mijn moeder Duits was en ik zelf de zoon van een nog levende Hitler, die me dood zou schieten als ik achter de waarheid kwam. Later begon het steeds meer tot me door te dringen waarom mijn vader in die dodencel waar hij op zijn executie wachtte, zo hartstochtelijk had gebeden. Maarten Luther heeft eens gezegd: ‘Het woord God is iets wat je te binnen schiet als je het niet meer redt’.
Achteraf denk ik
dat mijn vaders ervaringen gecombineerd met wat ik zelf had meegemaakt toen ik in de war was, ertoe hebben geleid dat ik me hartstochtelijk ben gaan interesseren voor bijbelse verhalen. Maar in de inrichting waar ik toen zat, was daar helemaal geen belangstellig voor, afgezien dan van de dominee daar. Ik herinner me nog goed de eerste keer dat ik daar aankwam, voor een intake. In het hoofdgebouw was naast de receptie een plaquette ingemetseld met de tekst ‘Jezus genas allen die kwalijk gesteld waren opdat vervuld zou worden “hij heeft onze krankheden op zich genomen en onze ziekten gedragen.” Een citaat het Mattheüsevangelie. In de roman vermeld ik het als Chiel in gesprek raakt met de dominee (p. 249) ‘Ik dacht: zo’n citaat voor een christelijk ziekenhuis, ach dat hoort er natuurlijk bij, maar een maand later, op weg naar een psychose stormde ik het hoofdgebouw binnen, legde mijn hand op het woord krankheden en begon te huilen als een kind toen de mevrouw van de receptie me vol erbarmen aanzag. Door dat soort ervaringen weet ik niet meer wat ik wel of niet geloof en denk ik soms: heb ik het kind met het badwater weggegooid?’
In de loop der jaren heb ik geleerd
om de rare, indringende en vaak krankzinnige gedachten uit die jaren te verankeren in bijbelse verhalen. De laatste keer dat het in de roman bijna misging met Chiel heb ik zijn nachtelijke ervaring proberen te herschrijven met in mijn achterhoofd Genesis 32, u weet wel, het verhaal van Jakob met ‘de engel’. Als ik in het Nieuwe Testament de passage lees over de demonen van Gerasa die Jezus uitdrijft, meen ik iets te herkennen van wat mij is overkomen. Of de duivel die Jezus op de tinne van de tempel brengt en hem probeert te verleiden naar beneden te springen. De bevrijding van de Israëlieten in het boek Exodus. Etcetera. Elke ochtend studeer ik een uur op die verhalen, voor mijn studiegroep Hebreeuws, om alle wilde gedachten in mijn hoofd te disciplineren. Ik realiseer me dat ik daar nooit aan begonnen zou zijn als ik niet in de war was geweest – en daarom ben ik blij met wat ik van 1979-83 heb meegemaakt, ondanks het feit dat ik daardoor mijn carrière aan de Vrije Universiteit heb opgegeven. In de roman zegt Chiels leidinggevende dat tegen hem, als hij zich tegenover hem beklaagt dat hij na drie jaar therapie geen steek verder is gekomen: ‘Dat kun je pas beoordelen als je zestig bent. Er komt zeker een tijd dat je zult zeggen: “Ik had deze jaren niet willen missen!” Om de hele transformatie van de hoofdpersoon samen te vatten heb ik aan het begin van hoofdstuk 10 geschreven: ‘Na zijn mislukte zelfmoordpoging had Chiel er zich mee verzoend dat de gekte die hem aankleefde, alleen te verwerken was in een religieuze setting, aangezien hij er met zijn verstand niet meer bij kon.’
En dan de vraag: waarom überhaupt schrijven?
Vanaf het moment dat ik genezen was en een nieuwe weg was ingeslagen, in mijn werk en privé, voelde ik sterk de drang om te schrijven over die verwarrende, wonderlijke en ook vreselijke tijd, waarvan ik nog altijd maar weinig begreep – en waar ik als door een wonder zo goed van was hersteld. Dat verhaal wilde ik simpelweg in een of andere vorm vertellen, het moest eruit. Misschien wilde ik wel, net als die gekken die door Jezus genezen waren, getuigen. Mensen laten zien: er is licht aan het einde van de tunnel. Maar zo makkelijk ging dat niet. We waren lang geleden eens op bezoek bij een oude vriend uit Praag, aan wie ik over mijn literaire ambitie vertelde. Met opgeheven vinger zei hij me: ‘Das is sehr wichtig, Michael, aber du mußt warten bis du sechzig bist.’ Ik kreeg pas de geest toen ik gestopt was met mijn gewone werk, begin 2015, ik was al 66, en het duurde nog meer dan vier jaar voor mijn boek af was en ik een uitgever had gevonden – dat laatste is nog best lastig wanneer je geen connecties hebt in het literaire circuit, als oudere man zonder excentrieke uitstraling wil debuteren en ook nog eens een pil van vierhonderd bladzijden hebt geproduceerd. Gelukkig is het allemaal tot een goed eind gekomen en ben ik blij er hier wat over te hebben kunnen vertellen.
Michael Elias is schrijver van het boek Hanesteen
Meer lezen over psychose en geloof?