Op 15 augustus 2021 hield Michael Elias, auteur van het boek Hanesteen, een toespraak in de Dominicuskerk te Amsterdam over de religieuze dimensie van het boek Hanesteen, de relatie tussen waanzin en religie. Een bijzondere dienst die in het teken staat van psychose, over intergenerationeel trauma en herstel.
Onderstaand vind je de uitgeschreven toespraak van Michael Elias, inclusief de introductie van Colet van der Ven.
Begroeting Colet
Welkom lieve mensen thuis en hier in de kerk op deze zondagochtend. Vandaag zullen we een verhaal horen over iemand die in de waanzin tot inkeer komt, religieuze transformatie aan de dwaasheid voorbij. Het is een exodusverhaal. Een bevrijdingsverhaal. Het is moeilijk om recht te doen in een welkom van tweehonderd woorden aan dit indrukwekkende, aangrijpende maar ook bij vlagen hilarische verhaal dat is opgetekend in de vorm van een autobiografische roman van meer dan vierhonderd bladzijden, getiteld Hanesteen. Om recht te doen aan dat verhaal dat de vier jaren omspant dat de hoofdpersoon is opgenomen in een psychiatrische instelling vanwege terugkerende psychosen. Daarom ben ik ook heel blij dat de auteur, een regelmatig bezoeker van deze diensten – wat ik pas ontdekte nadat ik het boek gelezen had- Michael Elias, vandaag de toespraak zal houden. Michael zal ons aan de hand van Hanesteen inzicht geven in het samenspel van religie, waanzin, inzicht en ommekeer in zijn leven. Welkom Michael. Debuteren als schrijver op je zeventigste, en als gastpredikant op je drieënzeventigste; het is niet iedereen gegeven. Ik voel me vereerd dat ik bij dit laatste debuut mag voorgaan.
De volgende regels van Shakespeare raken m.i aan de ervaring zoals door Michael beschreven, wanneer je het woord fantasie vervangt door religie.
Des dichters oog, in schone waanzin rollend
Blikt van de hemel naar de aarde, en weer omhoog,
En als de vorm van ’t onbekende door de fantasie
Belichaamd wordt, dan geeft de dichterspen er een gestalte aan,
En aan het lege niets biedt hij een woonplaats en een naam.
Laten we een moment stil staan bij alles wat ons hoofd, ons hart, onze ziel beroert, verblijdt of verwart.
Ik wens u een mooie dienst.
Introductie Colet
Zoals gezegd is Hanesteen het verslag van een vierjarig verblijf van dertiger Chiel in een psychiatrische inrichting in de jaren tachtig. Hij verblijft daar omdat hij kampt met psychoses. Het boek geeft een helder beeld van de denk- en gevoelswereld van iemand wiens geest op hol is geslagen, maar schetst ook met ironische pen de wonderlijke wereld van therapieën en therapeuten.
Het tien minuten lange fragment dat zo dadelijk gelezen zal worden komt uit het hoofdstuk Heilig heilig heilig. Chiel vraagt zich af of zijn psychosen misschien te maken hebben met de religie van zijn jeugd, die hij als relict van een voorbije tijd terzijde had geschoven. In zijn waanzin heeft hij de Allerhoogste aan den lijve ondervonden en nu vraagt hij zich vertwijfeld af of hij krankzinnig is geworden door het katholicisme of dat hij als atheïst geworsteld heeft met een waarlijk aanwezige God? Hij besluit de godsdienstige dimensie van zijn psychosen te onderzoeken.
Lezen
Marcus 5: 1-15
Uit Hanesteen fragmenten uit p. 256-58 en 263-66.
Toespraak Michael Elias
Lang niet alle lezers van Hanesteen hadden oog voor de godvruchtige strekking. Een vriend van me, opgevoed zonder God of – kerkelijk – gebod, maar wel met een deugdelijke moraal, werkzaam als specialist in een ziekenhuis, zei me in alle eerlijkheid: ‘Religie in jouw boek? Nou, daar heb ik me helemaal niet aan gestoord!’ Ik moest lachen.
Tenslotte had ik een roman geschreven en geen bekeringsverhaal over iemand die het licht ziet, op de grond valt en gaat getuigen
Niet alleen bij mijn alter ego Chiel Hanesteen, ook bij mijzelf was het anders gegaan: vanaf mijn puberteit tot de opname in de psychiatrie deed ik mijn best om alle roomse heisa van me af te schudden, maar ook al bleek de Stem van Ik zal er zijn uiteindelijk sterker dan ikzelf, het zou toch nog jaren duren alvorens ik me daaraan over kon geven. En ook nu nog voel ik me ongemakkelijk bij mensen die vol overtuiging hun atheïsme belijden, pochen dat ze dat hele tien-geboden-gedoe in de vuilnisbak gooien en me glazig aankijken alsof ik nog in Sinterklaas geloof. Die gretig de aberraties uit hun gelovige opvoeding oplepelen of die seksuele schandalen als het wezen van de kerk zien. Het lukt me nauwelijks om hun uit te leggen waarom ik me ’s ochtends vroeg op het bijbelboek Exodus stort, in het Hebreeuws nog wel, waarom ik wil weten hoe Jezus en de Schriftgeleerden met elkaar omgingen – in verband met de joodse wortels van het geloof waarin mijn ouders me zo gewetensvol hadden opgevoed en waaraan ik me eertijds zo vroom had vastgeklampt. Waarom ik dat kind niet meer met het badwater weg wil gooien. Hoe kan het dat ik troost vind in de zondagse vieringen in een kerk.
‘Waarom heb je een roman geschreven en vertel je ons niet het echte verhaal?’, vroeg iemand me. De liturg van deze dienst, Colet, vond dat zich daartoe vandaag bij uitstek de gelegenheid voordeed.
Verschillende keren had ik geprobeerd mijn ervaringen in de psychiatrie werkelijkheidsgetrouw te beschrijven, maar nooit leverde dat iets op
De Hongaarse schrijver Imre Kertész gaf me met zijn boek Het fiasco, waarin hij uitlegt waarom het hem onmogelijk was zijn reële ervaringen uit de oorlog te beschrijven, de vrijheid om paradoxalerwijze het ‘echte verhaal’ in fictie te vertellen. Kertész zat een tijd gevangen in concentratiekamp Buchenwald, net als mijn vader. En dat is geen fictie. Mijn vrouw en ik hebben die plaats vorige maand bezocht, want ik wilde met eigen ogen die bijna mythische plek aanschouwen waar ik zoveel over had gehoord. In mijn psychosen hadden de nazi’s een grote rol gespeeld: er was me voorgespiegeld dat mijn moeder Duits was, dat ik de zoon van een nog levende Hitler was, dat mijn vader me dood zou schieten als ik achter de waarheid kwam. – Voorgespiegeld? Door wie dan? Was het mijn eigen zieke geest? Of had een wezen dat ze vroeger de duivel noemden, me in de greep gehad? En kon je de Boze tegenwoordig niet simpelweg verdrijven met een pilletje dat een psychiater je op grond van zijn handboek voor Mental Disorders voorschrijft?
Toen mijn vader uit het concentratiekamp was gevlucht en een week later weer was opgepakt, werd hij voor straf in de ‘bunker’ gezet, de gevangenis voor Häftlinge die zich in de ogen van de SS misdroegen. Urenlang moesten ze daar bijvoorbeeld met zijn zessen in een cel stilstaan, wat werd gecontroleerd door meel rond hun voeten te strooien. Wat er gebeurde met degene die zijn voeten had verplaatst, wilt u niet weten. Iemand van het Buchenwald-archief opende voor ons de deur van die bunker, zodat we daar 76 jaar na de bevrijding konden rondlopen. In de dodencel waar mijn vader naar eigen zeggen op zijn executie wachtte, had hij hartstochtelijk gebeden.
Maarten Luther zei: ‘Het woord God is iets wat je te binnen schiet als je het niet meer redt’
Mijn katholieke vader bad ook tot Maria, wier feest van Tenhemelopneming vandaag wordt gevierd. In de jaren vijftig was hij er heilig van overtuigd dat dit zijn redding was geweest. Verder hadden de heimelijke vieringen van de ecclesia abscondita, met kruimels brood, door een priester in het kamp geconsacreerd, ertoe bijgedragen dat hij Buchenwald kon doorstaan. Na zijn ontslag uit die bunker had hij voor straf in de Gärtnerei moeten werken, Scheiße tragen zoals de verwerking van fecaliën minder eufemistisch werd genoemd.
Tijdens het schrijven van het eerste hoofdstuk van mijn boek, ‘Kampvader’, wist ik dat laatste nog niet, al was het vermoeden gegroeid dat er achter de enkele, veel vertelde bizarre anekdotes uit het kampleven, onuitgesproken ervaringen van lijden verborgen moesten zitten – vooral door de blik van mijn moeder daarbij. Terugdenkend aan mijn lagereschooltijd, als ik in de meimaand met vader in de kerkbanken zat en tijdens het Marialof te midden van de beminde gelovigen de weesgegroeten van de rozenkrans opdreunde, zie ik dat gezicht van hem nog weleens voor me en kan ik beter die merkwaardige blik in zijn ogen thuisbrengen, uitdrukkend waar ik als kind geen weet van mocht hebben.
Speelde dat allemaal mee tijdens mijn opname in de psychiatrische inrichting toen mij, wegens onhandelbaarheid in een isoleercel gestopt – in mijn morbide fantasie een gaskamer – de woorden van het Onze Vader te binnen schoten en ik het oude gebed in paniek begon uit te krijsen?
‘God en godsdienst, Adam en Eva, Mozes en de profeten, Jezus en Maria, engelen en duivels, het Onzevader en het Weesgegroet, doop en vormsel: wanneer Chiel Hanesteen in de war was, raasde het allemaal door zijn hoofd’ staat in hoofdstuk 7, als de hoofdpersoon van mijn roman zijn waanzin religieus begint te duiden. Dat hoofdstuk heeft een motto, ontleend aan de Belijdenissen van Augustinus, Ik was voor mijzelf een grote vraag geworden en ik bleef mijn ziel maar ondervragen, waarom ze bedroefd was en mij zo diep ontstelde. En zij wist mij geen enkel antwoord te geven. De passage uit het Marcusevangelie die Mart zojuist voorlas, gaat over de genezing van een gek; ook in andere evangeliën gebeurt dat. ‘Toen de avond gevallen was, bracht men veel bezetenen bij hem‘, schrijft Matteüs – gevolgd door een tekst die ik op een plaquette ingemetseld zag in het hoofdgebouw van de psychiatrische inrichting waar ik mij indertijd voor een intake moest melden: ‘Jezus genas allen die kwalijk gesteld waren opdat vervuld zou worden “hij heeft onze krankheden op zich genomen en onze ziekten gedragen.‘”
‘Ach ja, een protestants ziekenhuis,’, dacht ik – maar een maand later, toen ik op weg naar een psychose dat gebouw binnenstormde, sloegen die woorden als een bliksem bij me in en eiste ik op hoge toon van de vrouw achter de balie dat ze me zou zeggen waar de tekst uit het Oude Testament te vinden is die Mattheüs ter vervulling van zijn blijde boodschap aanhaalt. Jesaja dus, die we vroeger in een kerstliedje Isaias noemden.
Het zou nog drie lange jaren duren, na een mislukte zelfmoordpoging, dat ik me ermee had verzoend dat de gekte die mij aankleefde, alleen te verwerken was in een religieuze setting
Met mijn verstand kon ik er niet meer bij: want eigenlijk geloofde ik toch niets? En zo verging het ook de romanfiguur Chiel Hanesteen: dag in dag uit werd hij gekweld door de vraag wat hij zich voor moest stellen bij een upgrade van godsdienst: de waanzin voorbij, veilig geborgen in de baarmoeder van de Allerhoogste, die hem zijn missers zou vergeven. – ‘Teruggaan naar de God van juffrouw Prins ging echter niet meer, dat was wel gebleken bij het drinken van het Lourdeswater uit de Vogelkerk.’
Feit en fictie: voor de Vogelkerk stond de Papegaai in de Kalverstaat model, voor juffrouw Prins was dat mijn eerste onderwijzeres op de Fatimaschool en in de Egidiuskapel zitten elementen van de oude Studentenekklesia aan het Amstelveld en de Dominicuskerk.
Voorbij de donkere nacht’ staat er boven de orde van dienst die u in handen heeft
Voor Chiel was dat de nacht waarin hij zijn demonen de baas wordt. Als er in de Egidiuskapel uit Genesis 32 wordt gelezen, Jakobs gevecht met ‘de engel’, gaat er een schok van herkenning door hem heen. Verschillenden van u meenden de pater te herkennen aan wie hij met horten en stoten verslag doet van die donkere nacht. Chiel had lange brieven van hem gekregen, in zwierige letters. Vijf jaar later zal de pater het huwelijk inzegenen van Chiel en Elisabeth, de vrouw die hij in diezelfde Egidiuskapel had ontmoet. En dat komt heel dicht bij de waarheid.
Op de achterflap van mijn boek heb ik het in de laatste zin gelaten bij iemand die “eraan moet geloven”, met hoop op ‘een blij verschiet’, door de liefde. Maar u begrijpt de toespeling op de laatste verzen van 1 Korintiërs 13, geschreven door de man die viel, opstond en begon te getuigen.
Van geloof. Van hoop. Van liefde. Deze drie, ‘maar de liefde is de grootste’
Prijst de Eeuwige, Hallelujah!
Michael Elias (72) is de auteur van het boek Hanesteen, hij baseerde dit boek op zijn eigen ervaringen rond psychose.
Meer weten?
Geef een reactie